De economische waarde van strategische autonomie


Wimar Bolhuis: Een gouden regel onder economen is dat internationale vrijhandel leidt tot de hoogste totale welvaart, als gevolg van de specialisatie van nationale economieën. Onder druk van globale concurrentie gaan landen zich specialiseren in die goederen en diensten waar zij een comparatief voordeel hebben ten opzichte van andere landen. Hierdoor verbetert de efficiëntie van deze productieprocessen, stijgt hun productiviteit, en dalen de afzetprijzen. De beschikbare productiefactoren zullen internationaal op een betere manier worden gealloceerd en benut, waardoor handelspartners van elkaars economische activiteiten profiteren. Via vrijhandel leiden deze specialisaties tot lagere winkelprijzen voor consumenten en lagere inkoopprijzen voor producenten.

De klassieke theorie over comparatieve voordelen van Ricardo uit 1817 heeft enorme invloed op de groei van de vrije wereldhandel en de globale vermindering van invoertarieven en andere protectionistische maatregelen gehad. Dit was - en is en blijft – immers in ieders landsbelang. Het loskoppelen van de Ricardiaanse handel met geopolitieke blokken zoals China en Rusland leidt in principe tot welvaartsverlies voor Europa en Nederland, zo modelleerde het CPB logischerwijs weer begin dit jaar.

Alleen, wat wordt het economisch perspectief als de internationale vrijhandel haar belofte op belangrijke goederen en diensten steeds vaker lijkt te breken? Wereldwijde ketens lijken in de praktijk geregeld kwetsbaarder dan theoretisch voorzien. Mede door de coronapandemie, geopolitieke ontwikkelingen en technologische innovaties, is de nationale en Europese beleidsaandacht voor strategische autonomie op het gebied van medicijnen, computerchips, energie, kritieke materialen, halffabricaten, digitalisering, veiligheid, en ga zo maar door, flink toegenomen.

Dit is zeer te begrijpen: wat als de tijdige leveringszekerheid en de lage prijszekerheid van deze ‘strategische’ goederen en diensten afneemt? Als er vaker onvoorziene schokken plaatsvinden door zowel groeiende en complexere afhankelijkheden als door geopolitieke motieven? Hoe moeten we hier dan mee omgaan?

Natuurlijk, een overheid heeft een rol om publieke belangenin een economie te borgen. Vanzelfsprekend kunnen beschikbaarheid en betaalbaarheid als publieke belangen worden betiteld. Een minimale doeltreffendheid op deze belangen kan dan zwaarder gaan wegen dan de doelmatigheid van de productie van de betreffende goederen en diensten op de meest efficiënte plek te wereld.

Ja, het klopt dat strategische autonomie een economisch prijskaartje meebrengt, aangezien er een efficiëntieverlies in de productieketens zal ontstaan door de afname van internationale vrijhandel. Maar daartegenover ontstaat een effectiviteitswinst, namelijk een hogere leveringszekerheid en meer prijszekerheid voor burgers en bedrijven. De echte kernvraag is daarom: hoeveel economische waarde hechten ‘we’ aan leveringszekerheid en prijszekerheid? Dit is lastig te beantwoorden, zeker ook te berekenen, maar wel uiterst relevant en urgent.

Daarbij vergeten economen geregeld om de negatieve externe effecten, dus de bredere maatschappelijke of economische kosten, van een onderbroken leveringsketen of forse prijsschokken te berekenen (en mee te wegen in de som). Want er kunnen potentieel aanzienlijke spillover-kosten optreden voor consumenten en producten, zowel materieel als immaterieel. Denk aan extra gezondheidskosten of onrust onder burgers, denk aan gestopte of afgebouwde productieprocessen van bedrijven.

Marktpartijen zullen deze kosten zelf echter bijna nooit volledig inprijzen en ook niet automatisch investeren in de infrastructuur, voorraden of processen om dergelijke risico’s optimaal te reduceren, ondanks de grote maatschappelijke waarde of positieve externe effecten hiervan. Dit in ogenschouw nemende, kan overheidsbeleid om de strategische autonomie te vergroten netto een positieve waarde opleveren voor de samenleving en economie.

Het vraagt ons om samen een belangrijke nieuwe vraag te beantwoorden: wat is de economische waarde van strategische autonomie? Hoe inventariseren we de bredere baten van een hogere leveringszekerheid en meer prijszekerheid? Een goede beantwoording vergt een doorwrochte kosten-batenanalyse, waarvoor nieuwe methodologieën ontwikkeld zullen moeten worden.

Daarbij: waar bevinden zich voor Nederland en Europa die specifieke economisch risicovolle afhankelijkheden precies? En wat voor toekomstige ‘control points’ in relevante internationale waardeketens zijn mogelijk en potentieel interessant? Zulke kritikaliteit-analyses vragen ook om de ontwikkeling van methodologieën en hoogstwaarschijnlijk nieuw gecombineerde databronnen. Vervolgens, nadat zulke waardeberekeningen en identificaties mogelijk zijn, komt de essentiële slotvraag; wat is de juiste beleidsaanpak voor overheden en bedrijven?

Duidelijk is dat een toegepaste onderzoeksagenda voor strategische autonomie gewenst is, om de kennis op te kunnen bouwen om bovenstaande vragen te gaan beantwoorden. Ik verwacht dat de wetenschapper Ricardo een voorstander zou zijn, als hij zag dat onze moderne economische praktijk zich steeds vaker anders gedraagt dan zijn terecht bewierookte tijdloze theorie.

Deze reflectie is geschreven in het kader van het jaarsymposium ‘Strategische autonomie in een open economie’ van TNO Vector op 6 juni 2024. Ten behoeve van dit symposium zijn vier ‘setting-the-scene’- papers gepubliceerd, die hieronder te downloaden zijn.

De papers:

Recente artikelen